Buskruit
Het is niet zeker wie precies het buskruit heeft uitgevonden maar succes heeft vele vaders en dat geldt ook hier. Over het algemeen wordt aangenomen dat het recept voor buskruit rond 1260 in Engeland voor het eerst op papier is gezet door Roger Bacon, een monnik. Dit kruit bestond uit een mengsel van salpeter, zwavel en houtskool, een recept dat in de zes eeuwen die volgden nauwelijks is veranderd.
Buskruit of, zoals het tegenwoordig vaak genoemd wordt, “zwartkruit” is een relatief mild explosief. Als het in de open lucht ontstoken wordt explodeert het niet, het brandt alleen heel fel. Wordt het in een gesloten ruimte ontstoken dan levert het middelmatig hoge drukken. De verontreinigingen in het kruit veroorzaken bij het afvuren een hoop vlammen en vonken en een grote wolk grijze rook. De term “oorlogsmist” van Clausewitz slaat op de enorme hoeveelheid rook die vaak boven slagvelden hing. Residu van buskruit is heel erg corrosief en wapens die na gebruik niet grondig werden schoongemaakt veranderden snel in roestbonken.
Buskruit werd eerst alleen gebruikt om lawaai te maken, zoals met donderslagen en rotjes. Rond 1300 doken de eerste kanonnen op. De eerste afbeelding van een kanon staat in een manuscript uit 1327 terwijl voor het eerst sprake is van het gebruik van kanonnen als oorlogswapen in de slag bij Crécy in 1346.
Die eerste kanonnen waren vaasvormig, grof gemaakt en geplaatst op een houten stellage. Al snel werden de lopen echter gemaakt door ijzeren staven samen te smeden en werden zij gemonteerd op iets wat een afuit genoemd zou kunnen worden. Deze kanonnen werden geladen door kruit via de monding in de loop te gieten, gevolgd door een houten plug en een stenen bal. Het kruit werd ontstoken door een gloeiende pook in een gaatje in de loop te steken (het zundgat). Omdat de kogels niet echt nauwkeurig in de loop pasten (vandaar die houten plug) was het wapen heel onnauwkeurig. Je zou kunnen zeggen dat de kogels min of meer in de richting van de vijand werden geschoten. Waarschijnlijk was het psychologische effect van het vuur, de rook en het lawaai groter dan de angst om geraakt te worden.
Die vroege kanonnen waren zeker niet allemaal voorladers. Vroeg in de middeleeuwen maakte men al kanonnen die van de achterzijde geladen werden: de zogenaamde achterladers. Hierdoor kon het kanon makkelijker gebruikt worden in een kleine ruimte (zoals in een toren) en kon een aantal schoten snel achtereen afgegeven worden (vandaar de koosnaam “Snelleke”). Zo’n achterlader bestond uit een loop die aan beide zijden open was en een aparte kamer met kogel en kruit. Voor het schieten werd deze kamer achter het kanon bevestigd met wiggen of een touw.
Vanwege hun onnauwkeurigheid konden deze eerste kanonnen alleen gebruikt worden tegen grote doelen. Een belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de artillerie is de val van Constantinopel in 1453, toen Turkse troepen grote kanonnen gebruikten om de stadsmuren te doorbreken, daarmee het einde van het Byzantijnse rijk inluidend. De productiemethodes voor kanonnen werden snel beter, mede doordat klokkegieters hun vaardigheid in het gieten van brons er op toepasten. Artillerie werd daardoor al snel een essentieel onderdeel van de bewapening van leger en marine.
Hoewel de eerste ontwikkelingen in de vuurwapentechniek plaatsvonden bij de grote wapens (kanonnen) namen de draagbare wapens al snel het voortouw: Getrokken lopen, nieuwe ontstekingsystemen, eenheidspatronen, nitrokruit en dat soort zaken verschenen eerst bij de draagbare wapens, waarna de kanonnen volgden.